Mijn eerste ervaring met de dood was een knaagdier zo hard als baksteen. Bij het openmaken van zijn hok troffen mijn zusje en ik ons konijn Robbie in een houding aan die we niet van hem kenden. Ogen wijd opengesperd, koud als de nacht.
Hoe mijn ouders deze onfortuinlijke ontdekking aan ons verkochten, weet ik niet meer. Misschien iets met heel lang en diep slapen of een ‘konijnenhemel’. Er werd beloofd dat we een nieuw konijn zouden krijgen: Polletje. Maar het maakte niets uit; we hebben de hele dag gehuild. Robbie was overleden, dus de wereld stond even stil.
Alles went. Sinds Robbie’s begrafenis in de achtertuin werd de dood net zo’n onvermijdelijk onderdeel van het leven als wiskundehuiswerk, katers en de inkomstenbelasting. Ik raakte afgestompt. Ergens is dat heel fijn, want dat maakt rouw een stuk draaglijker.
Maar toch. De wereld zit vol leed en daar worden we dankzij kranten en journaals dagelijks aan blootgesteld. Oorlogsslachtoffers, burgerdoden, hongersterfte en andere collateral damage van het fatale soort worden nietsontziend in beeld gebracht. Of opgesomd in aantallen met een duizelingwekkende hoeveelheid nullen.
In theorie genoeg leed om dagenlang over te huilen. Zeker als je het vergelijkt met het wegvallen van één konijntje. Maar als ik écht diep in m’n hart kijk, doet het in de praktijk eerlijk gezegd maar weinig met me. Het ene moment lees ik met een uitgestreken gezicht over een massaslachting aan het front en nog geen minuut later vloek ik het huis bij elkaar omdat ik rode saus over mijn shirt heb gemorst.
Tuurlijk, ik ben ook niet immuun. Nieuws over de dood kan mij wel degelijk overvallen, maar dan wel als het over een succesvolle zanger gaat, in de bloei van zijn leven met een kindje op komst. En zelfs dat komt niet in de buurt van Robbie.
Op dezelfde dag dat het nieuws over Freek van Suzan naar buiten kwam, ontving ik een appje van mijn moeder: ‘Polletje is vandaag overleden. Ik voelde het gisteravond al aan en heb heel mooi afscheid van haar kunnen nemen. Ze kwam naar me toe, en ik zag hoe oud en stram ze was. Heb haar geaaid en nog een aardbei gegeven (haar lievelings).’
Ik stel me voor hoe het witte donsbolletje na een lang en gelukkig leven nog één keer geniet van een grote, zoete, knalrode knoeperd van een aardbei. Niet omvergeschoten, niet uitgehongerd, geen longkanker, maar wel een aai van mijn moeder. En warempel, ik heb zelfs een brok in mijn keel.