Het is grijzer dan grijs, de straten glimmen al de hele dag. Op een winterse namiddag loopt Vrije Schrijver Désanne van Brederode met vijf studenten (vier vrouwen, één man) over een brug in Amsterdam-Noord. Op zoek naar de woonboot van dichter/schrijver Bernard Wesseling (46). Even later worden ze daar hartelijk ontvangen met thee, wijn en hartige hapjes. En dan valt er een stilte, de poëzie wacht.
Ze hebben allen zijn nieuwste bundel Ontkrachtingen en affirmaties gelezen. Dat was nogal wennen. Lastig te begrijpen ook, vonden ze. In het voorbereidend college raadde Van Brederode hen aan om zo’n dichtbundel niet alleen snel achter elkaar uit te lezen, maar zo nu en dan traag en aandachtig één gedicht tot je te nemen. “Denk aan het eten van een bonbon.”
Meer schrijvers bezoeken
De schrijvershuisbezoeken horen bij de minor Aan de slag met literatuur. Vrije Schrijver Désanne van Brederode ging met haar studenten ook naar Hans Münstermann, Vonne van der Meer en Willem Jan Otten. Van Brederode geeft tevens colleges creatief schrijven. Jacqueline Bel, hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde, begeleidt deze colleges en coördineert deze minor en de bachelor creatief schrijven Nederlands.
Om het ijs te breken praten ze eerst over zijn vakantie. Morgen vliegt de dichter voor een maand naar Indonesië. “Ik ben in lange tijd niet zo lang op vakantie geweest. Maar ja, is het wel vakantie? Als kunstenaar heb je eigenlijk nooit en altijd vakantie. Het is een soort intimiderende vrijheid. Dreigende leegte en een uitnodigende ruimte, zo zou ik het willen noemen.”
Ga je daar dan een nieuwe dichtbundel schrijven, of er inspiratie voor opdoen? vraagt een studente. Wesseling: “Alweer een nieuwe? Heb jij veel haast met een nieuwe uitgave van mij?” “Ik zie er wel naar uit”, antwoordt ze vriendelijk. Wesseling: “Ik ben nu een beetje het welbekende zwarte gat aan het afvechten. Ik probeer dat wel altijd voor te zijn. Dagelijks zit ik aan mijn schrijftafeltje, maar daar komt niet altijd wat uit en dat is dan ook prima.” Hij haalt daarbij de dichter Rutger Kopland aan. “Ik volgde ooit een cursus bij hem op een Frans landgoed. Mijn moeder had betaald, zodoende kon ik erheen als jongste deelnemer.”
Grote oefening in vertrouwen
Van deze bedachtzame Groninger heeft Wesseling veel opgestoken: “Kopland leerde ons dat je moet durven wachten. Dus niet meteen alles verzilveren, onder woorden brengen en vangen. Poëzie heeft veel te maken met de zeer lastige vraag: wat heb ik eigenlijk te zeggen? En dat is dat durven wachten. Dat je niet afdwingt, maar accommodeert. Je gaat zitten, en je durft te wachten tot iets zich aandient. En dat wat zich dan aandient komt meestal uit de diepte, als het meezit. Het is een soort parelduiken, je verbaast jezelf, je komt naar boven met iets waarvan je denkt: goh, ben ik blij dat ik erbij ben gebleven. Het is een grote oefening in vertrouwen, dat is heel algemeen wat poëzie voor mij is. We leven in een zeer belachelijke wereld; die is onzeker, gevaarlijk en schofterig helaas, maar niet zonder wonderen. Ik heb me altijd veilig gevoeld in het maken van poëzie, dat grondt me.”
Verwonderd en uitgebeend
Het woord verwondering dient zich altijd aan als het gaat om poëzie. Wesseling vindt dat terecht. Hij houdt van de kraakheldere gedachtegangen van dichteres Wislawa Szymborska. “Zij begint ergens en zet je op het eind ergens af, dat je denkt: wow. Dat taal dit kan. Haar huwelijk tussen verstand en gevoel vind ik fantastisch.” Iemand moet ook denken aan Judith Herzberg. Van Brederode haakt hierop in en citeert spontaan de volgende strofe van haar:
Lopen is op voeten balanceren,
op straat zie ik warme wezens
die ook de onbegrijpelijke moed
hebben gehad om op te staan
in plaats van niet.
Van Brederode: “Jaaah, geweldig. Ik zit ’s ochtends in de tram en krijg dan deze regels in mijn hoofd en voel zo’n ontzettende liefde voor al die mensen; jullie zijn allemaal zo dapper geweest om op te staan. Maar ik denk ook aan degenen die hier ook hadden moeten zitten, maar die zo depressief zijn dat ze het niet kunnen.” Wesseling vindt het citaat van Herzberg een geslaagd voorbeeld van een goed idee. “Szymborska heeft dat ten voeten uit, zo’n ideepoëzie: een toffe invalshoek waarmee ze helemaal aan de haal gaat. Die antenne voor het goede idee bewonder ik zeer in dichters.”
Wesseling is zelf heel tevreden over zijn idee over de opening van zijn nieuwste bundel met een brief aan zijn oudere zelf. “In interviews met schrijvers hoor je vaak de vraag: wat zou je tegen je jongere zelf willen zeggen? Ik dacht: ik ga het omdraaien. Ik nam dat idee zo serieus dat ik het openingsgedicht in één dag schreef. Daarmee heb ik aan allerlei voorwaarden voldaan van wat ik wens te zien in een goed gedicht. Iedereen kan zich erin herkennen.”
Van Brederode moet nu ook denken aan zijn gedicht over een jonge anarchist in de trein. Wesseling: “Dat is het meest poëticale gedicht. Ik geef daar min of meer prijs van wat ik vind dat poëzie allemaal niet is.”
Poëzie, denk je, is toch vooral veel dingen niet: de agitprop van het pamflet,
je intelligentie in quotiënten, wenskaartsentimenten, sussende sofismen,
de santenkraam van naam en faam, de seksestrijd, meteorologische huzarenstukjes,
intertekstuele hoogstandjes, de tijdgeest gebotteld, de toekomst ontkurkt,
de viering van vulgariteit, en al helemaal niet De Waarheid in kapitalen…
“En vervolgens schop ik mezelf gelukkig wel onderuit met: stellig, stellig ventje – wat bepleit je?”
Het is lastig om een gedicht uit te leggen, merkt Wesseling ook nu weer. “Als je nog iets kunt zeggen over je gedicht, dan is het geen goed gedicht”, zei Kopland. “Ik vind het wel heel streng, maar snap wat hij bedoelt. Zo uitgebeend moet poëzie zijn. Klein beetje toelichten misschien, dat kan. Maar als je het echt moet uitleggen, dan heb je bijna je werk niet goed gedaan. En bovendien ontneem je iemand ook het plezier van het uitvogelen ervan. Het is niet zo dwingend dat iemand anders er niet iets uit kan halen dat ik er niet in heb gelegd. Ik sta er altijd open voor.”
Gevoelens in taal
Wesseling rondt af met een hartstochtelijk pleidooi voor poëzie. “Het is nodig om je gevoelens serieus te nemen en ermee te worstelen in taal. Van jongs af aan zouden kinderen al veel met poëzie in contact moeten komen. Als je gelooft in taal, durf je ook veel meer te geloven in je eigen gevoelswereld. Als je het plezier kent van jezelf te kunnen uitdrukken op een manier die in de buurt komt van de complexiteit van je gevoelswereld, dan heb je veel meer reden om te willen communiceren, om ergens überhaupt te willen zijn. Poëzie is niet alleen voor dichters, het is voor iedereen.”