De universiteiten raken overvol, klagen critici, en studenten krijgen steeds minder aandacht. Nieuwe cijfers van het CBS lijken hun gelijk te geven, maar die vertellen niet het hele verhaal.
Uitpuilende collegezalen
Al jaren zijn er klachten over de grote toestroom van studenten aan universiteiten. De collegezalen zouden uitpuilen. Het onderwijs wordt steeds grootschaliger en de overheid geeft niet genoeg geld om hier iets aan te doen. Dat klopt met de jaarlijkse cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek. Die suggereren dat het aantal banen aan universiteiten sinds de eeuwwisseling ongeveer gelijk bleef, terwijl het aantal studenten fors toenam. Het Utrechtse universiteitsblad DUB maakte er een uitstekende grafiek van. Twitteraars meldden het vanmorgen massaal: zie je wel dat het alsmaar erger wordt met het onderwijs aan universiteiten?
Maar dat was al langer zo
Nadere beschouwing van VSNU-cijfers over personeel en studenten leert echter dat er de laatste jaren niet zoveel veranderd is. Universiteiten hebben gemiddeld 25,7 studenten per medewerker met een duidelijke onderwijstaak: hoogleraren, universitair docenten en universitair hoofddocenten. Dat was in 2006 ook al zo.
De grootste verandering vond plaats in de jaren daarvoor. Rond de eeuwwisseling waren er slechts 19,5 studenten per docent (hoogleraar, universitair docent of hoofddocent). De ommezwaai is echter minder groot dan de personeels- en studentencijfers doen vermoeden die het CBS in zijn jaarboek over onderwijs hanteert.
Geneeskundedocenten tellen niet meer mee
In het jaar 2000 telt het CBS nog de docenten en professoren van geneeskundeopleidingen mee. In latere jaren niet meer, want ze vallen tegenwoordig onder het personeel van de academische ziekenhuizen. Dat scheelt in de onderwijsstatistieken al ruim zevenduizend voltijdbanen, inclusief het ondersteunend personeel. Logisch dat er dan veel minder docenten per student lijken te zijn.
Minder overhead
Verder perken de universiteiten hun overhead in. Er was een tijd dat meer dan de helft van de medewerkers geen les gaf en geen onderzoek deed. Denk aan secretaresses, beleidsmedewerkers en schoonmakers. Het ging in het jaar 2000 om 61,7 procent van het personeel (exclusief het domein gezondheid). In 2011 was hun aandeel geslonken tot 42,6 procent en dat is alweer een paar procent lager dan in 2006 (44,5 procent).
Dus laten cijfers van verschillende jaren zich niet zomaar vergelijken. De grote onbekende in dit verhaal is de tijd voor onderwijs. Hoe hard moeten de docenten werken voor hun wetenschappelijke publicaties en hoeveel tijd blijft er over voor studenten? Of andersom?