Neigen naar sympathiseren met Osama Bin Laden, en dat als docent, dat kan echt niet, aldus een van de studentevaluaties na een college bestuurskunde van antropoloog Sinan Çankaya. Een andere student schreef: ‘Witte mannen kunnen niets goed doen in zijn colleges.’ Er kwam een gesprek met zijn directe leidinggevende, daarna mocht hij zich verantwoorden bij een student-lid van de opleidingscommissie.
Hij had het in zijn college gehad over radicalisering, en de neiging van westerse radicaliseringsdeskundigen om die uitsluitend te verklaren aan de hand van theologische, psychologische en sociale factoren. “Maar we kunnen het radicaliseringsproces niet begrijpen als we niet ook kijken naar politieke factoren en ontwikkelingen. Dat lijkt mij nogal wiedes”, aldus Çankaya. “Dus haalde ik de Britse radicaliseringsdeskundige Arun Kundnani aan die de ‘geradicaliseerde invasies’ van Afghanistan en Irak en de complete destabilisatie van het Midden-Oosten aanwijst als belangrijke factoren, en het enorme ressentiment dat daardoor is gevoed.”
Terroristenapologeet
Toen hij vervolgens een tekst van Osama Bin Laden citeerde (‘Als je internationaal terrorisme wilt begrijpen, dan bestudeer je ook directe uitspraken van terroristen.’) die naar de politieke geschiedenis verwijst en het heden met het verleden verbindt, had hij het gevroten in de ogen van sommige studenten. Çankaya was in hun ogen overduidelijk een terroristenapologeet.
Hij beschrijft de episode in zijn nieuwe boek Mijn ontelbare identiteiten, waarin hij de opkomst van radicaal-rechts en het institutionele racisme beschrijft aan de hand van zijn eigen ervaringen. Het incident past bij de huidige tijdgeest en het overkomt ook andere docenten. Çankaya voert in zijn boek bijvoorbeeld een collega op, socioloog Boris Slijper, die werd gewaarschuwd dat studenten hem wilden aangeven bij het Meldpunt Indoctrinatie op Scholen en Universiteiten van het Forum voor Democratie, omdat hij een college aan de marxistische socioloog Erik Olin Wright had gewijd.
Overal een etiketje
“Maar zou een witte docent als Slijper ook worden verweten te sympathiseren met Bin Laden? Ik denk van niet”, zegt Çankaya. “Er zijn allerlei onderwerpen die door de huidige tijd zwaar beladen zijn, zoals racisme, diversiteit, gender, maar het maakt ook heel erg uit wie de boodschapper is.”
“Ik heb onderzoek gedaan naar etnisch profileren door de politie, iets waar ik zelf vaak mee te maken heb gehad en krijg vaak opmerkingen van: ja, ja, dan zal dat onderzoek wel niet objectief zijn. Dit zijn zelden wetenschapsfilosofische gesprekken over de onmogelijkheid van objectiviteit. Ik streef daar ook niet naar. Een gesprek over onderzoeksmethoden, graag. Maar mijn Turks-zijn wordt gezien als een gefixeerde categorie die klaarblijkelijk a priori mijn objectiviteit blokkeert. Dat is op zichzelf racialiserend.”
‘Racisme en diversiteit zijn zwaar beladen onderwerpen, maar het maakt ook heel erg uit wie de boodschapper is’
Zelfs als hij gewoon door de gangen van de VU loopt, wordt hij er door collega’s als fremdkörper gezien. “Ik zocht een keer een collega op een andere afdeling. Iemand die aan een tafel werkte, vroeg toen: Hoe ben jij hier binnengekomen? Ik reageerde nijdig en zwaaide met mijn VU-pas: Hoe dénk je dat ik binnengekomen ben? Ik heb dat twee keer meegemaakt. Er is een historisch gegroeid ideaalbeeld van een wetenschapper. Ik voldoe daar niet helemaal aan. Ik heb natuurlijk makkelijker praten als man, met seksisme heb ik niet te maken. Alleen ben ik een net iets andere man: met een getinte huid en een baard.”
‘Alleen ben ik een net iets andere man: met een getinte huid en een baard’
Overal waar hij komt, krijgt Çankaya een etiketje opgeplakt. Op de universiteit, op straat, bij de politie, waar hij onderzoek deed, maar ook thuis bij zijn ouders en bij zijn vrienden. Dat zijn de ontelbare identiteiten in de titel van zijn boek. Hij is Turk, Arabier, tata, wetenschapper, radicaal, terreurapologeet, moslim, verdachte enzovoort. ‘Onze identiteiten zijn niet ons bezit. Ze ontstaan in ontmoetingen’, schrijft hij. Ze laten hun sporen na, en zijn van invloed op identiteitsontwikkeling.
Een tata imiteren
Die fluïde identiteiten werken niet alleen nadelig. Çankaya laat aan de hand van verschillende anekdotes zien hoe mensen de etiketten die ze krijgen opgeplakt, in hun eigen voordeel gebruiken. Hij schrijft bijvoorbeeld over een Turks-Nederlandse man die met een hele fles raki achter de kiezen door de politie wordt aangehouden en geen blaastest hoeft te doen omdat hij de agenten verzekert dat hij als moslim geen alcohol drinkt. Hij praatte zichzelf en zijn vrienden eens een club binnen waar ze door de portier aanvankelijk werden tegengehouden. Toen hij met geaffecteerde tongval vroeg wat de ‘exacte reden’ is dat ze niet naar binnen mochten, ging de deur opeens wél voor ze open. “Waarom zijn we binnen?” vroeg een van zijn vrienden. “Ik imiteerde een tata”, was Çankaya’s antwoord.
‘Onze identiteiten zijn niet ons bezit. Ze ontstaan in ontmoetingen’
In zijn proefschrift over discriminatie bij de politie beschrijft hij dit spel met verschillende identiteiten ook. “Een Nederlands-Marokkaanse agent, bijvoorbeeld, die van zijn collega’s eiste dat ze hem als Nederlander zouden zien, als gelijkwaardig. Ik luister ook gewoon naar André Hazes, zei hij, en hij kreeg daar echt applaus voor. Maar in één adem door wilde hij óók erkenning voor het feit dat hij als Marokkaan meerwaarde had voor het korps, omdat hij het vertrouwen wist te winnen van de jongens in zijn wijk en de mensen in de moskee, die hij gewoon in Marokkaans aansprak.”
Hij heeft er geen waardeoordeel over, zegt hij. “Ik vind dat interessant, dat spel van identiteit; dat we dat doen, wannéér we dat doen en waarom we dat doen. De etiketten krijg je opgeplakt door de buitenwereld, maar het omarmen van je ontelbare identiteiten is een verzetsdaad.”
Plots Turk worden
Hij werd zich voor het eerst van die verschillende identiteiten bewust in de klas van zijn geschiedenisleraar, Nico Konst, die een van de rode draden vormt in Mijn ontelbare identiteiten. Op een dag kwam hij te laat op school en werd hij door die leraar publiekelijk uitgescholden en vernederd. Er zou nooit iets van hem terechtkomen, hij hoefde het niet eens te probéren. Het had allemaal te maken met het feit dat hij een Turk was. “Dat was voor mij een soort politieke ontwaking”, vertelt Çankaya. “Konst staat voor het moment dat ik, een jongen uit een achterstandswijk, plotseling een Turk werd. En daarmee voor de omcodering van klasse naar kleur.”
Çankaya werd door die leraar publiekelijk uitgescholden en vernederd
Konst is niet zomaar iemand. Hij was indertijd de voorzitter van de Centrumpartij, de eerste partij die waarschuwde voor de islamisering van Nederland, in de jaren tachtig. “De Centrumpartij is de wegbereider van waar we nu midden in staan”, zegt Çankaya. Ze is het begin van de opkomst van radicaal-rechts, maar ook van de verschuiving van de politieke aandacht voor sociaaleconomische onderwerpen naar kleur. “Saillant detail: de oprichter van de Centrumpartij was Henry Brookman, docent hier aan de VU in jaren tachtig. Zijn betrokkenheid bij de partij werd een rel, ook op de universiteit. Ook toen werd er gebakkeleid over definities; is de Centrumpartij xenofoob, racistisch of fascistisch? Je ziet hetzelfde rondom Forum voor Democratie. Mijn boek wil interveniëren in hedendaagse ontwikkelingen.”
Van klassenstrijd naar integratiedebat
Çankaya beschrijft in zijn boek hoe een klasgenote na die publieke vernedering naar hem toekomt en hem uitlegt wie Konst is. Dat hij een racist is. Door haar werden hem op dat moment “twee nieuwe ogen overhandigd”, vertelt hij, “waardoor de wereld er voor mij opeens heel anders uit kwam te zien. Dit soort ervaringen heeft me ertoe gedwongen op een andere manier over de Nederlandse samenleving te denken. Omdat mijn ervaringen totaal niet strookten met het beeld dat Nederland van zichzelf heeft.”
‘Ik ben een buitenstaander, iemand die zich ergens tussen de straat en de universiteit bevindt’
Mijn ontelbare identiteiten begint met een mail van zijn oude school waarin Çankaya wordt gevraagd om als oud-leerling een voordracht te komen houden ter gelegenheid van het veertigjarige jubileum van de school. Dan volgt de herinnering aan de confrontatie met Konst, die het begin is van Çankaya’s ontdekkingstocht langs zijn eigen verschillende identiteiten, in de context van de veranderende Nederlandse samenleving. Als lezer weet je dat dit zal eindigen bij de voordracht op zijn oude school, maar het draait om de reis ernaartoe, door een Nederland waarin de klassenstrijd gestaag plaatsmaakt voor wat je eufemistisch “het integratiedebat” zou kunnen noemen.
Bevrijdend schrijven
“Drie jaar geleden stuurde ik mijn uitgever een mail waarin ik uitlegde wat mijn nieuwe boek moest gaan worden: een mozaïek van verschillende stemmen, met een gespleten verteller die aan het zoeken is, aan het worstelen is, die sleurt, trekt, aan zichzelf twijfelt, confronteert, er met gestrekt been in gaat”, vertelt Çankaya. Dat mozaïek komt ook terug in de vorm van het boek, dat tegelijk een roman, een essay en een politiek pamflet is, en waarin Çankaya journalistiek en wetenschap combineert. “Het is een onderstreping van mijn eclectische aanpak. Het boek is net als ik een buitenstaander, iemand die zich ergens tussen de straat en de universiteit bevindt.” Het schrijven ervan was bevrijdend voor hem, zegt hij. “Omdat ik mezelf niet in wetenschappelijke conventies hoefde te proppen, mijn eigen woorden kon kiezen. Ik zet er verschillende maskers in op en speel met de vorm.”
‘Ik zet verschillende maskers op en speel met de vorm’
Çankaya heeft het geschreven aan een jongere versie van zichzelf, zegt hij. “Die heel erg worstelde met dit soort onderwerpen. Ik hoop dat veel jonge mensen dit boek lezen en ook over dit soort vragen gaan nadenken.” Hij heeft al ontroerende reacties gehad, van jong en oud, mensen van alle kleuren. Van een hoogopgeleide Surinaamse vrouw, een jonge Turkse student, maar ook witte jongens uit het arbeidersmilieu herkennen zichzelf erin. “Dat je ouders te druk zijn, je niet staan aan te moedigen langs het voetbalveld, je niet kunnen helpen met je huiswerk, dat komt niet alleen voor bij gezinnen met een migrantenachtergrond, dat is ook een kwestie van sociale klasse.”
Het grote meer van racisme
De wereldwijde protesten van de Black Lives Matter-beweging – die ongeveer begonnen op het moment van verschijning van Mijn ontelbare identiteiten – geven het boek een extra urgentie. Journalisten bellen hem om zijn mening te geven over etnisch profileren en politiegeweld in Nederland. “Ze willen steeds dat ik een rituele bekentenis afleg dat het in Nederland allemaal wel meevalt met de discriminatie, dat Nederland de VS niet is. Om dat te voorkomen, moet je over Nederlands racisme praten.
Het klopt inderdaad dat zwartwitschema’s niet goed op de Nederlandse situatie passen. We hebben een geschiedenis van kolonialisme en slavernij en van Jodenvervolging, van de racialisering van gastarbeiders en vluchtelingen. De politiek van onverschilligheid waardoor duizenden vluchtelingen verdrinken is een specifiek Europees racisme. In mijn boek beschrijf ik bijvoorbeeld het antimoslimracisme: de Centrumpartij had het in de jaren tachtig al over ‘overspoelen’, ‘invasie’ en ‘islamisering’. Al die specifieke vormen zijn zijrivieren die uiteindelijk uitmonden in het grote meer dat racisme is. Dat is mijn analyse. De strategie die daaruit voortvloeit is een politiek, niet gebaseerd op identiteiten maar op basis van sociale rechtvaardigheid en gelijkheid.”
Vrijplaats van geesten?
Het hoofdstuk over de VU begint Çankaya met een pittige observatie: ‘Mijn verwachting van de universiteit als een vrijplaats van eigenzinnige geesten […] bleek wensdenken. […] Denken kost tijd, en geld is er op de universiteit niet.’ Is er volgens hem geen vrijheid op de Vrije Universiteit? “Laten we zeggen dat er grote vraagtekens te plaatsen zijn bij de autonomie van de universiteit en daarmee van haar onderzoekers”, antwoordt hij bedachtzaam. Een ontwikkeling die hij bespreekt is dat onderzoekers door de jarenlange bezuinigingen steeds genoodzaakt zijn partnerschappen aan te gaan met het maatschappelijke middenveld en allerlei overheidsinstanties om onderzoek te doen dat “maatschappelijke waarde” moet hebben.
“Maar moeten we bijdragen aan kennisproductie die bijvoorbeeld de politie in staat stelt om boeven te vangen, of om een beter algoritme te maken, waardoor ze klaarblijkelijk alsnog minderheden benadelen? Kort door de bocht: kennis dus ten behoeve van institutioneel racisme? Ik zag vorig jaar een congres voorbij komen voor politieonderzoek. Bij een panel hadden onderzoekers algoritmen ontwikkeld om migratiestromen in kaart te brengen, om zoals dat eufemistisch heet, irreguliere migratie tegen te gaan. Natuurlijk kom je daar geen panel tegen met de titel: het Europees migratiebeleid is een politiek van de dood. Als onderzoeker sta ik voor een kritische traditie waarbij vooral ook de macht ter discussie wordt gesteld, van de overheid, en van de politie. En onderzoek expliciet ten behoeve van beleid, en een ministerie dat de onderzoeksagenda bepaalt, dat maakt de grenzen tussen wetenschap, politiek en bestuur poreus.”
‘Denken doe ik buiten de universiteit’
“Het beste voorbeeld is integratieonderzoek, en recenter het radicaliseringsonderzoek. De onderzoekskaders werden gedefinieerd door het openbaar bestuur en beleid. Wetenschappers gingen vervolgens kennis produceren die in lijn ligt met de bestuurlijke, politieke agenda’s van het Rijk en gemeenten. Hebben die onderzoekers de ruimte om het frame integratie of radicalisering ter discussie te stellen? Kun je de vragen stellen die voorafgaan aan het vaststellen van die frames? Volgens mij is het antwoord nee.”
“Mijn wetenschapsvisie is een mogelijk versleten en ietwat romantische speaking truth to power. Maar dit is ook stoerdoenerij: we zijn allemaal geïmpliceerd in economische relaties van output, valorisatie en meedogenloze competitie. Ik ben een dag minder gaan werken om ruimte te maken om te denken. En te schrijven. Denken doe ik buiten de universiteit.”