“We gaan op avontuur naar de coronateststraat!” Ik probeer zo enthousiast mogelijk te klinken tegen mijn kinderen van 2 en 5. “Met de auto?” Ze juichen. Ik overweeg even om een keer te oefenen met een wattenstaafje in hun neus, maar ben bang dat ze dan niet meer willen, dus dat slaan we maar over. Kom maar op met dat avontuur!
Gisteravond kregen we een mailtje van het kinderdagverblijf van de kleinste, dat een pedagogisch medewerker van zijn groep covid-19 blijkt te hebben. Ze was er vorige week precies de dagen dat hij er ook was en een dag later werd hij plotseling verkouden en kreeg hij eerst verhoging, toen koorts en is hij ook wat aan het hoesten geslagen. Een paar dagen later volgde de rest van ons huishouden.
Ongerust waren we niet. Die kinderen lopen om de haverklap verkoudheden op bij het kinderdagverblijf, en soms doen wij allemaal gezellig mee. Ernstig was het allemaal niet. Maar toen kwam die mail. Op zondagavond vlak voor het slapen gaan. Doe dan nog maar eens een oog dicht. Maar één ding is zeker: we willen een test doen. De GGD-beambte van de volgende ochtend is akkoord. Ze legt uit: voor auto’s is er een drive-in bij de Rai, je kunt gewoon in de auto blijven zitten.
Lange rij auto’s
Gele borden en oranje-witte pionnen wijzen de weg naar de coronateststraat. ‘P5 GGD. Alleen op afspraak.’ We rijden omhoog de parkeeretage op en stuiten direct op een lange rij auto’s. Minstens vijfentwintig wagens zijn ons voor. ‘Houd uw ramen en deuren dicht totdat u verzocht wordt om ze te openen’, staat op een bord bij de ingang. We rijden langs een deel van de rij. Iemand alleen, een moeder met een zoontje, twee volwassenen, nog een gezin.
De rij gaat snel en voor we het weten staan we halverwege. Telkens komen er nieuwe auto’s de etage opgereden om achteraan aan te sluiten. ‘De coronafabriek’ dopen we het. Dan toetert er iemand. We lachen, wat voor zin heeft het om nu te toeteren? Het blijkt de witte auto die als tweede in de rij staat, met een Frans nummerbord. De man die bij de ingang van de testhal de auto’s naar binnen loodst, loopt naar de Fransen. Ze praten, hij gebaart, ze praten weer. Dan loopt hij naar de oranje pionnen naast de auto en haalt er twee weg. De auto rijdt weg – ze waren kennelijk verkeerd gereden.
Tot aan mijn huig
Wij mogen in laan 2. Er zijn er vijf. We rijden de enorme hal in en stoppen naast een bureautje dat met onbehandeld hout gehaast in elkaar getimmerd lijkt te zijn. Achter een lap dik plastic zeil zit een vrouw met een mondkapje op. Zij doet de registratie, een bureautje verderop staat een andere vrouw al te wachten voor de test. Die is van top tot teen ingepakt.
“Wie gaat er eerst?” vraagt ze. “Ik”, roept mijn oudste vanaf de achterbank. “Echt? Wat stoer!” Ze komt naar hem toe met het staafje en laat hem even op zijn hand voelen dat die wat kriebelt. “Mond open.” Daarna mag ik. Ze duwt het staafje flink achterin mijn keel, tot ik de neiging krijg om te kokhalzen. Het voelt of ze met het zachte borsteltje rondjes draait tussen de zijkant van mijn keelgat en mijn huig. En dan moet het ding nog in mijn neus. Diep. Het enige wat ik wil is haar hand grijpen en ‘m met geweld wegduwen, maar dat weet ik te onderdrukken.
Nu is het wachten op de test. Tot die tijd mogen we niet naar buiten. Wat de uitslag ook is, ik hoop dat we de coronafabriek voortaan links kunnen laten liggen.