In de laatste week komt iedereen terug, dat is de afspraak. Ooit vierden we kerstmis uitgebreid met zijn zessen – kalkoen, cranberry’s, aardappels, een ieder jaar nog iets hogere boom, torens van cadeautjes; het waren dagen waarin veel goedgemaakt moest worden. Sinds ze in haar eentje woont, onttrekt mijn moeder zich aan wat ze ‘al dat kerstgedoe’ noemt. Geen dode dieren meer, geen boom, en ook niet meer de paar plichtmatige vuurpijlen die mijn vader altijd insloeg en die hij met mijn twee broers afstak in onze verder lege straat. Maar de afspraak is ongeschonden gebleven. Wanneer ik ’s ochtends bij het opstaan word omringd door duisternis, wanneer er in de supermarkt jingle bells of happy new year hoor, weet ik dat het tijd is om te vertrekken. Ik wurm mezelf in mijn dikke jas en ik stap in de trein, ik blijf net zo lang zitten tot de conducteur tegen mijn schouder tikt, meneer, we zijn aangekomen bij onze eindbestemming.
Koud is het niet – het is nooit meer echt koud hier, in deze uithoek waar snelwegen hun neus voor ophalen en mensen tijdens de winter juist vooral wegtrekken. Maar de wind is er altijd, in ieder seizoen. Zodra ik het stationnetje verlaat, trekt die aan mijn haren, mijn wangen. Ik betreed het binnenstadje waar ik mijn hele jeugd sleet, hangend, niksend. Al lopend vraag ik mijn telefoon wat er eigenlijk met de wind zal gebeuren zodra het klimaat nog verder opwarmt: geen wetenschappelijke consensus, maar de verwachting (>75% kans) is dat er meer wind zal ontstaan en er bestaat ook (>15% kans) op structurele stormen.
Na de slijterij rechtsaf, bij het pleintje de tweede steeg links: ik weet de weg nog precies. De route is in mijn systeem geëtst – toch loop ik alert rond, het lukt me nooit om helemaal te ontspannen. Ik heb altijd het vreemde idee behouden dat ik iets moet afmaken in dit plaatsje, iets rechtzetten misschien, al weet ik niet precies wat.
Behalve mijn moeder is iedereen van de familie allang ergens anders naartoe verhuisd. Mijn broers en zussen en hun gezinnen, ze hebben zich over Europa verspreid zoals scherven op de vloer belanden wanneer een glas kapot valt. Gescheiden landen – gescheiden levens. Alleen in de laatste week van het jaar komt de familie-appgroep plotseling tot leven, blijkt iedereen nog te bestaan. Misschien is dat ook de reden waarom we dit doen: om elkaar te laten zien dat we nog bestaan, dat de scherven ooit bij elkaar hoorden.
Zelfs in de winkelstraat is het rustig. De etalages zijn stillevens vol kerstkitsch, als confetti is de kunstsneeuw over speelgoed en over vuurwerkpakketten verspreid. De paar passanten dragen jurken en maatpakken, ze sjouwen plastic tassen, ze zijn duidelijk op weg naar diners. Wat zouden ze denken als ze mij zien? Een kalende man van midden veertig, waar gaat die in zijn eentje heen? Ze kijken geen van allen.
Bijna ben ik er, ik maak een omweg want ik ben toch te vroeg. Ik loop langs de kustlijn en door de steeg waar ik voor het eerst zoende – verstild, volgzaam, zoals ik vrijwel alles in dit stadje heb gedaan en misschien ook daarbuiten. De wind trekt aan mijn broekspijpen, remt me af, naast me hoor ik de zee klotsen.
Dan ben ik er. Het rijtjeshuis dat ooit het middelpunt van mijn universum vormde – zwart baksteen, een witte deur waarvan ik de sleutel nog altijd heb. Maar ik bel aan om mijn komst in te leiden, om niet zomaar binnen te dringen.
Anders dan ik verwachtte staat niet mijn moeder, maar mijn oudste broer in de deuropening. Een gezicht dat lijkt op het mijne, met meer haar dan ik me kan herinneren; zijn glimmende voorhoofd vertoont geen enkele rimpel. Dat was vorig jaar toch anders? Heeft hij iets aan zijn gezicht laten doen?
Eenmaal binnen blijkt de rest van de familie ook al aanwezig. “We hebben toch pas over een kwartier afgesproken?” Mijn vraag wordt overstemd door de kinderen die rennend en schreeuwend tikkertje spelen, ze lijken amper gegroeid sinds vorig jaar.
De tafel is gedekt. Even twijfel ik of ik me in de tijd heb vergist, het voelt bijna alsof ik niet iets maar een hele dag te laat ben, zo vanzelfsprekend zit iedereen er al. Ik omhels alle aanwezigen, of zij mij, ik neem plaats op mijn vaste plek, beleefdheden worden uitgewisseld, hoe-was-de-reis, hoe-gaat-het. Zoals gebruikelijk is mijn jongste zus drukdoende met servies en servetten, mijn moeder hoort alles glimlachend aan – iedereen vervalt in de oude rol, ook ik, ik kijk stilletjes rond.

Het eten belandt op tafel, aardappels, salade – ik mis de kalkoen. Er wordt geproost op onze vader, de gesprekken verlopen volgens zo’n geijkt patroon dat ik ze van tevoren had kunnen uittekenen, in een flits krijg ik zelfs het idee dat ik dat ooit heb gedaan, dat dit acteurs zijn die hun script volgen. In andere omstandigheden had ik me aan die voorspelbaarheid gestoord, hier stelt het me ook gerust, zoals een liedje dat je al jaren kent je kan kalmeren.
Misschien wiegt het gepraat me ook een beetje in slaap, want pas met vertraging dringt tot me door dat ook mijn oudste zus er vreemd jong uitziet. Hè, waar zijn de rimpels in haar voorhoofd gebleven? Ze heeft bijna lichtgevend blond haar en haar indringende ogen waarmee ze recht naar mij kijkt. “Nou?” vraagt ze.
“Wat?”
“Wat voor persoonlijkheid heb jij, weet je dat al? Jij had als enige niet meegedaan aan die persoonlijkheidstest in de app.”
Dat bericht heb ik gemist, wellicht omdat het omringd werd door allerlei praktische berichten, vliegschema’s, routebeschrijvingen, aankomsttijden.
“Ik ben een logician”, zegt mijn moeder gniffelend. Over haar gezicht – ik zie het nu pas – hangt een vreemde gloed. Haar haar verft ze al jaren, maar ze lijkt nu ook de weg naar hydraterende zalfjes te hebben gevonden. Of is er een dokter aan te pas gekomen?
Mijn jongste zus houdt haar telefoon omhoog. “En kijk, dit ben ik, een diplomat.” Haar scherm wordt gevuld door woorden en cijfers. Extraverted – 55%, Intuitive – 68%, Feeling – 83%, Turbulent – 77%.” Ik snap die aantallen niet, samen zijn ze toch veel meer dan honderd procent? Iedereen aan tafel blijkt al te weten wat voor persoonlijkheid ze bezitten. Mijn jongste broer is een campaigner. Mijn neefje een logician, mijn oudste zus een protagonist.
“Wat zou jij zijn?” vraagt mijn moeder. “Ik denk dat jij een defender bent.”
“Een depressieve defender”, zegt mijn broer, en zijn vrouw tikt hem corrigerend tegen zijn schouder.
“Ik vind je meer een dromer”, zegt mijn jongste zus. “Zullen we testen wat je bent?” Iedereen reageert enthousiast en niemand bedoelt het flauw of opdringerig, maar ik schud mijn hoofd. Ik wil niet dat mijn persoonlijkheid doorgrond wordt, zeker niet met mijn familie als publiek. Wat zou uit die test komen, welke woorden zouden bij mij komen bovendrijven? In zichzelf gekeerd? Depressief, ja?
Vijftien procent kans op structurele stormen?
Nog altijd kijkt iedereen naar mij. Ineens ben ik misselijk – een onzichtbare hand grijpt mijn maag vast. Ik kom overeind. Op de wc houd ik mijn telefoon omhoog, via de camera bekijk ik mijn inhammen, de lijnen in mijn voorhoofd, de krasjes bij mijn ogen. Ik maak een foto van mezelf en stuur die naar een app met de vraag of mijn gezicht verjongd kan worden. Binnen een paar tellen is het gebeurd: mijn haar komt terug en wordt lichter, mijn huid blinkt, en van een paar centimeter afstand word ik bekeken door die jongere afsplitsing van mezelf, een afgezant van een vroeger leven.
Steken in mijn maag, in mijn borstkas.
Pas na minuten lukt het me overeind te komen en verlaat ik de wc.
Aan tafel wordt vrolijk verder gepraat, niemand kijkt mijn kant op, alsof ik hier helemaal niet ben, alsof ik kijk naar een herinnering die op de hoogste resolutie wordt afgespeeld.
Intuïtief draai ik bij het tafereel vandaan. “Even een frisse neus halen, buikpijn”, zeg ik, al betwijfel ik of iemand me hoort.
Het weer is nog onstuimiger dan zojuist – de wind duwt mijn lichaam richting zee. Bij de kade begroeten twee amper versierde kerstbomen me met een diepe buiging, hun stam lijkt bijna te trekken. Het strand is een donkere vlakte, het kolkende schuim een witte laag aan de rand. Ik wrijf over mijn onderbuik en meen het gelach uit mijn ouderlijk huis te horen komen, het lijkt naar me toe te waaien, maar dat zal verbeelding zijn.
Dan zie ik het. Een silhouet – een schaduw? Nee, een man. Ik krijg niks van zijn gezicht mee, alleen een wolkje van zijn adem. Toch weet ik meteen wie het is. Dit is niet de afspraak, iedereen hoort terug te komen, maar hij niet. De stemmen uit mijn ouderlijk huis worden harder, net of iemand de volumeknoop omhoog draait, nu weet ik zeker dat ik ze hoor. Ik wil bij die stemmen vandaan lopen en naar de man toe gaan, maar ik blijf op mijn plaats. Misschien houdt de wind me tegen. En langzaam stapt de man bij me vandaan, hij loopt naar het wit, tot het water hem omhelst. Zo blijf ik staan, zo sta ik daar nog altijd, ik weet dat er mensen van vroeger op me wachten, ik weet dat het jaar bijna afloopt, dat er ook bijna iets nieuws begint, en ik blijf kijken tot ik niets meer zie.